De cacaoboom komt oorspronkelijk uit MIdden-Amerika. Voor de Azteken was het een goddelijke boom. Zij maakten een drankje van de bonen, xocoatl, dat ze op smaak brachten met vanille en cayennepeper. Cacao was zo bijzonder dat het een uitstekende investering was: een konijn was te ruilen tegen 10 bonen.

De conquistadores brachten de cacaoboon naar Europa in de eerste helft van de 16e eeuw. Sindsdien wordt cacao verbouwd in verschillende werelddelen. De grootste exporteurs op het moment zijn Africa en Zuid-Amerika. De grootste overslaghaven is van oudsher Amsterdam, waar ook vandaag de dag nog 500.000 ton cacaobonen per jaar worden verhandeld.
De vruchten van de cacaoboom zijn langwerpig en hebben iets weg van een rugbybal. Na het plukken worden ze opengebroken en worden de bonen, ongeveer 50 per vrucht,  eruit verwijderd en met vruchtvlees en al te fermenteren gelegd. Micro-organismen die afkomen op het nog aan de bonen klevende vruchtvlees brengen het fermentatieproces op gang. De boon sterft af, krijgt een andere kleur en krijgt de eerste vleug van chocoladesmaak. Na 5 dagen worden de bonen te drogen gelegd, vaak gewoon in de zon. Hierna worden ze meestal verscheept. Het roosteren (branden) van de bonen, de volgende stap in het productieproces, gebeurt meestal al in het land waar de chocola uiteindelijk wordt gemaakt.
Zie ook:

Franse term: Cacao
Duitse term: Kakao
Engelse term: Cocoa